390 pagina’s, dissertatie Deze uitgave is niet meer te bestellen

Het complete boek kunt u hier lezen:

PDF

Voor de omvangrijke studie over Roosendaal treden de beide auteurs, ieder met een afzonderlijk boek, in het voetspoor van Norbert Elias. Ze nemen bewust zijn civilisatie-theorie tot leidraad. Voor diens ‘figuratie-sociologie’: een integrale geschiedschrijving met een open oog voor de veelheid van aspecten van het maatschappijlijk leven en een intensievere aandacht voor de tijdsdimensie, zien zij opvallende kansen bij hun onderzoek naar het trage en moeizame transformatieproces van de gemeente Roosendaal gedurende twee eeuwen. De beperkte schaal en omvang van de gemeente lenen zich, naar het oordeel van beide auteurs, bij uitstek voor een samenhangende beschrijving. Individu en samenleving zijn immers geen bescheiden werkelijkheden. De modernisering van Roosendaal vindt plaats binnen de onderlinge verbondenheid van mensen en instituties, hun wederzijdse afhankelijkheid en hun samenhang. Het lange-termijnproces (twee eeuwen) van verandering op vele terreinen krijgt daardoor duidelijk reliëf.

De onderzoeksgegevens tonen de moeizame transformatie aan: tot 1930 een vertrekoverschot en daarna nauwelijks groei, afkeer van ‘vreemdelingen’ en berusting in een conservatief, katholiek traditionalisme. Feitelijk komt er pas na 1960 een relatief sterke modernisering. De stad telt in 1770: 5591 inwoners; in 1900 bijna 14.000 en in 1970: 46.000.

De begin- en einddatum van het onderzoek zijn gekozen op grond van een nationale argumentatie: 1770, een korte periode vóór de Bataafs-Franse Tijd, nog helemaal in het teken van een traditionele agrarisch-ambachtelijke samenleving. In 1970 is de opbouw vn de verzorgingsstaat voltooid met de oliecrisis van 1973. Dat jaar luidt de post-moderne tijd in. De cesuur tussen beide studies, 1900, berust op en lokale argumentatie: een stagnerende economie in Roosendaal zelf.

Beide auteurs beschrijven de modernisering van een plattelandssamenleving naar een dynamische stelijk leefpatroon en de uitbouw ervan. Zij doen dat aan de hand van zes thema’s: ruimte en infrastructuur, demografische ontwikkeling, middelen van bestaan, sociale verhoudingen, bestuur en politiek. Ze kiezen ook per tijdvak voor een chronologische onderverdeling. Daaruit blijkt dat de machtsverhoudingen soms in evenwicht zijn en soms verschuiven. In het eerste boek figureren vooral twee families: de Van Gilses en de Van Loons. Zij domineren de Roosendaalse gemeenschap en vormen ook de plaatselijke elite, hoe verschillend ook. Met hun huwelijksrelaties en machtsconcentraties sturen zij de ontwikkeling van de gemeente. De Van GIlses zijn een fraai voorbeeld van een oude, gevestigde familie van lokale bestuurders. Zij slagen erin de macht op nieuwe generaties over te dragen en te monopoliseren. De Van Loons vormen eerder een kleine clan, tot op zekere hoogte de tegenpool. Ze blijken minder met hun tijd mee te gaan, maar beheersen toch met een soort van boerenslimmigheid lang agrarisch, conservatief, katholiek Roosendaal als bierbrouwer, verpachter van gronden en landerijen en verhuurder van huizen.

In het tweede tijdvak zorgen burgemeesters op onderdelen van beleid voor een kleine doorbraak: A. Coenen voor investeringen in het onderwijs. Vooral C. Prinsen bezweert, eindelijk en na 1930, de vrees voor grootschalige industrialisering. Na hem differentieert J. Godwalt het industriepakket en onderneemt een poging de verstarde politieke verhoudingen open te gooien. Maar het politieke bestel blijft zelfs nog tot 1980 sterk lokaal georiënteerd door een standspartij op katholieke grondslag. De verzuiling heeft het dominant-conservatieve karakter van de Roosendaalse samenleving lang versterkt en het moderniseringsproces dus vertraagd.

In alle opzichten kenmerkt Roosendaal zich door zijn middelmatigheid. Geen grootse initiatieven, geen geniale voortrekkers, geen indrukwekkende gebouwen en een beperkte lokale visie. De mentale-culturele factor, als defensieve reflex, blijkt in het moderniseringsproces het meest doorslaggevend.