Het complete boek kunt u hier lezen:
401 pagina’s Deze uitgave is niet meer te bestellen
Dit boek, in twee delen met het uitbreken in 1914 van de Eerste Wereldoorlog als cesuur, is een vervolg van deel 72. Dat heeft als eindpunt 1885: de laatste generatie van boeren leeft dan nog, die geheel op eigen kracht is aangewezen, zonder organisaties, coöperaties en overheidsbemoeiïng van enige betekenis. Wel komt er langzaam een proces van bewustwording op gang. Boeren houden echter vast aan traditie en isolement en koesteren argwaan voor nieuwigheden. Tot overmaat van ramp breekt rond 1880 een langdurige landbouwcrisis uit. De malaise in de landbouw te keren is het doel van een commissie die in 1886 een advies uitbrengt. Daar begint dit boek. Het beschrijft de wederwaardigheden van deze bedrijfstak tot 1930. In 1929 breekt een ernstige crisis op wereldschaal uit die, evenals in 1880 in de agratische sector begint bij de akkerbouw.
In de jaren daarna treedt weliswaar een kortstondig herstel op, maar in haar geheel genomen is de periode tussen 1930 en 1945 een abnormale tijd, waarin overheidsmaatregelen goeddeels de mogelijkheden van het landbouwbedrijf bepalen. De veranderingen in de landbouw en de gemengde bedrijven op de zandgronden hebben al vóór 1930 plaatsgevonden. Het bedrijfstype dat dan is ontstaan, zet zich ongewijzigd voort tot in de jaren vijftig. Dan pas ondergaat de landbouw weer ingrijpende veranderingen en wordt aangesloten bij de ontwikkelingslijn van vóór 1930.
Na 1900 – de prijzen komen op een aanvaardbaar niveau – zijn er belangrijke ontwikkelingen: de komst van boterfabrieken, het ontstaan van de NCB, de aankoopcoöperaties, boerenleenbanken en tuinbouwveilingen. Kleine zandboeren pakken deze vernieuwingen met opvallend gemak op, eerder dan het gebruik van kunstmest, die later een ware revolutie betekent vooral voor de zandgebieden met hun natuurlijke achterstandspositie. Ook het landbouwonderwijs (avond- en dagcursussen) geïnitieerd door Petrus van Hoek in 1891, komt van de grond. In 1930 kent praktisch ieder dorp wel land- of tuinbouwonderwijzers.
Een scharnierpunt in de ontwikkeling van de landbouw tussen 1886 en 1930 vormen de jaren 1910-1914. Het eerste jaar staat voor de verandering in de oriëntatie van landbouwstelsels naar landbouwgebieden. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog brengt aan het licht hoe afhankelijk de landbouw is van de import en export van produkten. Nederland kan zijn eigen bevolking niet meer voeden. De boer wordt zetbaas van de overheid. Akkerbouw en het gebruik van dierlijke mest zijn weer hoofdzaak. Het gemengde bedrijf moet terugkeren naar de negentiende eeuw.
Na 1918 wordt de draad weer opgepakt. Het gemengde bedrijf herstelt zich in snel tempo; kostprijsverlagingen, intensivering en opbrengstverhoging vormen weer de sleutelwoorden. Ontginningen nemen toe en er is groeiende belangstelling voor het landbouwonderwijs. Ondanks tegenslagen als gevolg van de inzinking nin het begin van de jaren twintig brengt de periode 1918 tot 1930 consolidatie en verdere groei van de ontwikkeling die vóór 1914 is begonnen: behalve ontginning, meer grasland en rundvee en een forse uitbreiding van de varkens- en pluimveestapel. Tot 1930 vindt de grootste uitbreiding hiervan plaats op de hooggelegen zuidelijke en oostelijke zandgronden. Die ontwikkeling is al na 1918 ingezet. Ook de tuinbouw neemt in betekenis toe: de belangrijkste centra blijven de gebieden rond Bergen op Zoom, Breda en ‘s-Hertogenbosch.
Heel nieuw voor de periode 1886-1930 is de taakstelling van de overheid: onderzoek, onderwijs, voorlichting en subsidieverlening vooral ter verbetering van de veestapel met fok- en controleverenigingen en het rundveestamboek. De tweede krachtcentrale vormt het georganiseerde bedrijfsleven, met de Noordbrabantse Maatschappij van Landbouw (1881) als initiator en de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond. De NCB verricht sinds 1896 emancipatorisch werk door vooral de kleine boeren in het veranderingsproces van de landbouw te betrekken. Dat lokt een krachtige coöperatieve beweging uit met veel plaatselijke boerenbonden en een eigen weekblad.