De Migratie in de Mijnstreek 1900-1935.

222 pagina’s, dissertatie Deze uitgave is niet meer te bestellen

De echte mijbouw dateert pas van rond de eeuwwende. Weliswaar is er al in 1130 sporake van kolenwinning in Rolduc en veel later in Neupriock, maar het totale aantal mijnarbeiders daar bedraagt in 1895 slechts 424 personen. Vanaf dat moment vormt Zuid-Limburg het toneel van snelle veranderingen. Het armelijke landbouwgebied wijzigt zich in een industrieregio door de opening, in 1899, van de Oranje-Nassau I; binnen tien jaar gevolgd door vier andere mijnontginningen en na 1906 nog eens door eenzelfde aantal.

Tevoren vindt de bevolking aanvullende werkgelegenheid in Duitsland. Maar in 1920 zijn er al 18.000 mijnarbeiders, snel oplopend tot ruim 27.000 in 1930 om dan door de economische crisis af te nemen tot ongeveer 20.000, geconcentreerd in het ‘oude’ mijngebied (Brunssum, Heerlen, Hoensbroek en Kerkrade) met bijna 70% en met 16% in het ‘nieuwe’ mijngebied (Sittard en Geleen). Die cijfers weerspiegelen de problematiek van dit Leuvense proefschrift.

De onderzochte periode is karakteristiek voor een gebied in overgang: opzienbarende veranderingen met een grote mate van onrust op velerlei terrein. Rond 1900 is de stroom van immigranten het omvangrijkst en die neemt tot 1930 nog toe. Daarna is er door de economische crisis een scherpe daling.

Hoewel de forse immigratiestroom niet alleen de oorzaak is van de twee aspecten, waarop het onderzoek zich richt: (economische) criminaliteit en huwelijksgedrag-echtscheidingen, toont de autochtone bevolking zich toch geschokt. Binnen een enkel decennium verandert de regio met armelijke keuterboeren in een verzamelbekken van het internationale, aan geen traditie gebonden groot-industrieproletariaat. De autochtone bevolking ziet zowel de mijnindustrie als de talrijke vreemdelingen als gevaarlijk, ongezond en sociaal laag gewaardeerd. Aanvankelijk gaan Limburgse mensen ook niet in de mijn werken. Alleen in Kerkrade is de nieuwe industrie vanouds enigszins vertrouwd.

Gaandeweg ervaren de inwoners de overgang van landbouw naar mijnindustrie echter als positief door stijgende welvaart (al komen de inkomens niet boven het landelijk gemiddelde uit), grotere vrijheid, ontsnappingsmogelijkheden aan een hiërarchische samenleving en nieuwe denkbeelden. De aanvankelijke reserve jegens vreemdelingen, die zij wantrouwt om hun taal, jeugd, losse opvatingen inzake geloof en zeden, herkomst, politieke willekeur, vrijzinnigheid, genotzucht en zedenverwildering, wijzigt zich in waardering door verbeterde woningbouw, het werk van sociale inspectrices, maar vooral door de afnemende immigratie in de jaren dertig. De economische crisis zorgt voor geleidelijke en geslaagde integratie. Het verstoorde samenlevingsverband sluit zich langzamerhand, doordat de bevolking zich aanpast aan de nieuwe dynamiek, de ‘vreemdelingen’ accepteert en het nieuwe woon- en werkmilieu gaat waarderen. De studie wordt ondersteund door negentig tabellen.