103 pagina’s Deze uitgave is niet meer te bestellen
Na de Napoleontische oorlogen is Nederland verarmd. Koning Willem I tracht met veel inzet de positie van ons land te verbeteren, maar stuit op het dilemma, dat de handel absoluut geen beperking van welke aard ook wenst, terwijl de industrie voortdurend op protectie aandringt. De koning streeft naar een harmonische ontwikkeling en een samengaan van alle bedrijfstakken in het Verenigd Koninkrijk. Alleen een belangengemeenschap tussen handel en industrie leidt in zijn ogen tot een economisch sterke staat.
Allerlei maatregelen waaronder een forse industriële injectie in 1820 tot het verplicht kopen van alleen inlandse wollen stoffen voor leger, vloot en liefdadige instellingen geven wel tijdelijk enig soelaas tegenover de Engelse concurrentie, maar boeken uiteindelijk toch niet het gewenste resultaat. Daarom richt Willem I in 1824 de Nederlandsche Handel-Maathschappij op, die vooral de import en de export van industriële produkten moet stimuleren. Voor Noord-Brabant zijn dat vooral textielprodukten.
In tal van plaatsen stelt de Nederlandsche Handel-Maatschappij tussenpersonen aan, agenten, goed bekend met het plaatselijk bedrijfsleven en bij uitstek geschikt als intermediair. In ‘s-Hertogenbosch wordt dat voor de hele Meierij (inclusief Helmond en Tilburg) Franciscus van Lanschot. Hij moet zorgen, dat de doelstellingen van de Nederlandsche Handel-Maatschappij: bevordering van handel, scheepvaart, scheepsbouw, visserij, landbouw en fabrieken nieuw leven wordt ingeblazen om daarmee elke Nederlander van een ordentelijk bestaan te verzekeren. De Maatschappij heeft immers naast een economisch ook een sociaal doel.
Franciscus van Lanschot kwijt zich blijkens talrijke voorvallen voorbeeldig van zijn taak. Hij is zelf handelaar in koloniale waren en beginnend bankier. Hij kent het opkomend bedrijfsleven op zijn duimpje, bemiddelt waar hij kan en legt relaties tussen het bedrijfsleven hier en de Handel-Maatschappij.